De ontwikkeling die
een kind doormaakt, voordat hij naar de eerste klas kan gaan is, is een
geheel van door en aan elkaar verweven ontwikkelingen. In het volgende
artikel beschrijf ik ze naast elkaar, maar in werkelijkheid lopen ze door
elkaar heen. Het kind is zo, van een zeer afhankelijke baby, een zeer
zelfstandig handelend kind geworden.
Motorische en zintuiglijke
(senso-motorisch) ontwikkeling Bij de geboorte is alles aan een baby nog
heel rond. De bewegingen die het kind maakt zijn reflexmatig, dus niet
bewust. Gedurende zijn ontwikkeling leert het kind deze reflexen te onderdrukken.
Het zintuig dat nu het duidelijkst te zien is, is de tastzin. Het kind
tast met zijn hele lichaam, m.a.w. hij tast de grens af: waar ben ik en
waar begint iets anders. Als volwassene gebruiken we voor het tasten alleen
nog onze handen, een kleintje gebruikt daarvoor zijn hele lichaam; ze
stoppen het zelfs letterlijk in de mond. De eerste echte bewegingen die
een kleintje maakt zijn strekbewegingen, dit gebeurt zowel fysiek als
ook zintuiglijk. Door een arm te strekken (fysiek) raakt het bijv. de
rand van de wieg (tastzin), het hoort dat het ergens tegen aan tikt (gehoorszin)
en het ziet misschien ook zijn arm voor zijn gezicht langs gaan (gezichtszin).
Zo worden de zintuigen ook geprikkeld en het kind zoekt deze bewegingsbeleving
vaak weer bewust op. Zo beginnen de motoriek en de zintuigen zich te ontwikkelen.
De nadruk ligt in de eerste zevenjaarsontwikkeling vooral op de basiszintuigen:
tast-, levens-, bewegings- en evenwichts-zin. Daarnaast ontwikkelen de
acht andere zintuigen (smaak-, reuk-, gezichts- en warmtezin (7-14 jaar)
en gehoorszin-, woord-, denk- en ikzin (14-21 jaar)) zich ook wel, maar
ze hebben niet die nadruk die de eerste vier zintuigen wel hebben. Deze
vier zintuigen zijn erg verbonden met de motorische ontwikkeling en daarom
bespreek ik deze eerst.
Tastzin
Het kleine kind wil alles betasten, met de handjes en de mond. Het wil
alles grijpen en moet ook alles grijpen om later tot het begrijpen te
komen. Wij kunnen ons precies een bal voorstellen, omdat wij vroeger die
bal hebben afgetast. Het is dus heel belangrijk dat dit zintuig de mogelijkheid
krijgt om zich zo goed mogelijk te ontwikkelen. Belangrijk zijn dus de
materialen waarmee je een kind laat omgaan. Een groot plastic blok oogt
zwaar, maar is het niet en zo wordt dus dit zintuig in de war gebracht.
Levenszin
Bij het kleine kind uit zich dit in lust of onlustgevoelens. Als hij
honger (onlust) heeft, gaat hij huilen en wordt gevoed (lust). Het kleine
kind schommelt steeds tussen deze twee gevoelens heen en weer. Hierbij
is ook de omgeving van het kind van belang; is deze rustig, harmonisch
of druk, ruzieachtig. Bij dit zintuig spelen dus omgeving en verzorging
een grote rol.
Bewegingszin
Het kleine kind bootst innerlijk alle bewegingen na die het in zijn omge-ving
waarneemt. Zelf ervaren wij dit zintuig nog als wij in een stilstaande
trein zitten en de trein naast ons gaat rijden. Even zijn we dan in verwar-ring
gebracht: rijden wij of de trein ernaast? Het is dus belangrijk om je
bewust te zijn van de omgeving die je het kind aanbiedt
Evenwichtszin
Dit zintuig is natuurlijk zeer waarneembaar. Als het kind gaat zitten,
kruipen, staan en lopen, dan is dat een steeds zoeken naar evenwicht tussen
boven-onder, links-rechts en voor-achter. Dit zintuig ervaar je als je
een hele dag hebt geschaatst en je gaat daarna weer lopen, dan moet je
a.h.w. je evenwicht weer even opnieuw vinden. Om dit zintuig goed te ontwikkelen
heb je bewegingsruimte nodig en uitdaging om te komen tot bewegen. Het
kleine kind gaat zich dus bewuster bewegen, zoekt gedane ervaringen weer
op en zo ontwikkelen de motoriek en de zintuigen zich.
Het kind ontwikkelt
zich verder en komt tot staan en lopen en vooral dit laatste is zeer belangrijk,
omdat dan de handen vrij komen om zelf te bewegen. Het kan dan dingen
met twee handen vastpakken, zonder de loopbeweging te verstoren. Het kind
verkent nu het verticale vlak en ontdekt nu voor-achter en links-rechts.
Links en rechts doe in deze fase gelijktijdig hetzelfde. Deze beweging
wordt geregeld via de hersenstam, ruggemerg en de grote hersenen. Deze
fase heeft dan ook de symmetrische fase. Kinderen die deze fase niet goed
hebben doorgemaakt of er te lang in zijn blijven hangen, spiegelen letters
en cijfers om de verticale as.
Lateralisatie
Allebei de motorische fasen sluiten niet uit dat er zo rond de één
jaar al een handvoorkeur (dominantie) zichtbaar wordt. Na de symmetrische
fase komt het kind in de fase die wij de lateralisatie noemen. Hier krijgen
links en rechts verschillende taken, er ontstaat een werkhand en een helphand.
Deze fase rijpt zich in de tweede zevenjaarsperiode echt uit en wordt
steeds meer verfijnd. Zo maken we dus een ontwikkeling door, waarbij de
bewegingen eerst vanuit de romp komen, met gebruik van veel spiergroepen
en dit rijpt uit tot kleinere, verfijndere bewegingen, waarbij maar enkele
spiergroepen gebruikt worden en verder van de romp is verwijderd. Het
lateralisatieproces moet wel op gang zijn gekomen wil het kind in de eerste
klas met cijfers en letters kunnen gaan werken. Je ziet vaak nog wel veel
symmetrieresten aan de spiegelingen die kinderen maken, maar deze moeten
in de loop van de eerste klas echt verdwenen zijn. Veel symmetrische oefeningen,
waarbij het kind veel links-rechts beleeft, zijn op hun plaats in de kleuterklas
maar zeer zeker ook in de eerste!
Schoolrijp
Dit hele proces, van overgang van kleuter naar lagere schoolkind,
wordt geplaatst tussen het vijfde en zevende jaar, want ieder kind ontwikkelt
zich op zijn eigen manier en in zijn eigen tempo. Het ene kind is dus
wel schoolrijp met 6 jaar en een ander kind heeft gewoon wat meer tijd
nodig. In deze eerste zevenjaarsperiode werkt het kind met alle krachten
aan de opbouw van zijn fysieke lichaam. Dit proces loopt van het hoofd,
via romp naar de ledematen. Zo is het lichaam vertrouwd geworden en van
top tot teen doorleefd. Je bent dus schoolrijp als je die krachten niet
meer nodig hebt voor de rijping van je fysieke lichaam. Met de tanden-wisseling
geeft het kind aan dat deze krachten nu gebruikt kunnen worden voor iets
anders, nl. voor het leren, voor het geheugen. Als je dus een kind bewust
te jong aanspreekt op leren/geheugen, dan onttrek je krachten aan het
kind die het nodig heeft voor het opbouwen van het fysieke lichaam. Het
kind gaat zich steeds bewuster bewegen, zoekt gedane ervaringen weer op
en zo ontwikkelen de motoriek en de zintuigen zich. Zo komen we van grijpen
tot begrijpen, van vatten tot bevatten, van zien tot in- en doorzien,
van pakken tot oppakken, van proeven tot beproeven, van nemen tot op-
en waarnemen en van voelen tot aan- en invoelen. Eerst vanuit een handelings
/ ervaringsniveau en zo wordt het tot een voorstellings / denkniveau gebracht.
Bij een schoolrijp
kind staan het denken, voelen en willen nu in zo'n verhouding tot elkaar,
dat het kind zijn eigen lichaam kent en kan besturen in de ruimte. Nu
kunnen alle zintuigindrukken op een juiste manier binnen komen en verwerkt
worden. Het kind kan nu de overstap naar de eerste klas aan.
|